Kerstavond 1976…
De storm beukt tegen de ramen, loeit om de schoorsteen. De storm buldert naar het oude pand toe en brult er weer vandaan. Taddeüs weet niet eens zeker of hij de telefoon hoort, of dat hij het alleen maar verwacht en dus dénkt te horen. Maar wel hoor, de ouderwets tring rinkelt tussen het gerammel van ramen, het gekreun van deuren en de angstaanjagende vlagen door. Hij weet wie er belt, maar haast zich evengoed naar de gang, waar de telefoon hangt. Als hij de zware hoorn opneemt, kraakt de lijn onheilspellend. ‘Mams…?’, roept hij over het schuren en krassen heen. ‘Ha Taddeüs, het is je moeder! Ik bel je om te zeggen dat Paps niet meekomt morgen. De rest van ons allemaal wel, maar je vader blijft liever…’ En weg is de verbinding. Er zal ergens een boom op de telefoonkabel zijn gevallen, denkt Taddeüs, de hoorn nog in zijn hand.
Kerstavond 1945…
Jo ijsbeert heen en weer tussen de smidse met het eeuwig brandend vuur en de slaapkamer, waar hij niet binnen mag. Zijn zwager Roel zit in de woonkamer, aan tafel, achter een leeg glas jenever. Hij zegt: ‘Die vrouw van jou is veel te mager om een kind te baren’. Hij zegt, poëtisch opeens, alsof hij met de burgemeester praat: ‘Ze is als een bloem, gedroogd in een boek’. Hij zegt: ‘Net zo kleurloos en net zo plat’.
Jo staat net weer bij de slaapkamer als er een kreet klinkt vanachter de deur, gevolgd door een ijselijke stilte. Hij houdt zijn adem in, voelt zijn hart bonzen, voelt het bloed door zijn aderen pompen. En dan is daar de bevrijding: een zachte pets, alsof zijn vrouw in haar handen klapt, direct gevolgd door gehuil. Hij kan zich niet langer inhouden, duwt de deur met een wild gebaar open en ziet zijn schoonzuster Sarah met de baby in haar armen staan. Zijn Marie ligt in bed, bloed gebaard, haar hoofd nog diep in het kussen, de haren nat van het zweet. Haar vingers klauwen nerveus in het laken, totdat ze het verlossende woord van Sarah hoort: ‘Het is een jongen’. De hele wereld lijkt even stil te staan, ontspant zich dan.
‘Taddeüs?’ fronst de ambtenaar van de burgerlijke stand drie dagen later. Hij proeft de naam op zijn tong: ‘Taddeüs… Ik weet niet of die naam wel kan hier op het dorp. Niemand heet… Taddeüs’. Jo, vanaf dat moment in huis aangesproken met Paps, richt zich op tot volle lengte, borst naar voren, haren-als-kreupelhout boven de hemdsrand uit, de armen-als-boomstammen op het bureau van de klerk. ‘Het is al goed’, mompelt die en krabbelt de naam met de datum in het geboorteregister.
Taddeüs is de eerste van twaalf kinderen. De tweede baby zal Pierre gaan heten, maar als het een meisje blijkt, wordt het Petra. Dan volgt Luc, dus dat wordt – weer een tegenvaller – Lucie. Jean verandert in Jeanne, Jacques blijkt Jacobine te zijn en zo voort en zo verder, tien keer op rij. Paps wordt er moedeloos van, Mams vindt het prachtig. Vooral Jeanne – haar eigen Jeanne d’Arc – is haar oogappel.
Eerste Kerstdag 1957…
Christina moet ze gaan heten. Maar Christina wordt Christian en Paps is in de zevende hemel. Natuurlijk, Taddeüs zal hem al opvolgen in de smederij, maar toch, een jongen! De volgende dag is die jongen dood. Er zal nooit meer over hem worden gesproken. Christian heeft nooit bestaan.
Kerstavond 1958…
Oom Roel, zoals altijd meegekomen met Tante Sarah, zit beneden aan tafel, met een leeg borrelglas voor zich. Paps loopt heen en weer tussen de woonkamer en de smidse, waar het enige vuur brandt dat hij nog voelen kan. Oom Roel zegt: ‘Bij Marie komen ze gewoon naar buiten wandelen’. Hij zegt, deftig opeens, alsof hij het tegen de pastoor heeft: ‘Marie verkeert in een doorlopende staat van ontsluiting’. Hij zegt: ‘Bij haar kan er een paard uit drinken’. Taddeüs, stilletjes in de achterkamer, weet niet waaruit. Tante Sarah komt de woonkamer binnen met weer een wurm. ‘Het is een meisje’, zegt ze op vlakke toon. Alsof iedereen dat niet al wist.
Kerstavond 1961…
Het hele gezin – Paps, Mams, Taddeüs, zestien jaar nu, en zijn elf zusters – zit aan tafel. Niet de tafel thuis, dit keer, maar de stamtafel van de plaatselijke herberg. Op die tafel ligt een groot wit stokbrood, naast een enorme, zwartgeblakerde pan aardappelsoep. De kleur en de geur van de gietijzeren pan doen Taddeüs denken aan het zwarte ijzer in Paps’ smidse. Over twee dagen zal hij naast zijn vader staan, bij het helse vuur. Oh, hij stond er al zo vaak, met grote ogen te kijken naar de staven en poken, die langzaam rood kleuren tussen de kolen. Hij heeft nooit begrepen hoe de vlammen die boven het vuur dansen blauw kunnen zijn, terwijl ze het ijzer rood kleuren. Hij heeft nooit begrepen hoe de koele lucht uit de zware balg, hijgend over de hitte, het vuur juist aanwakkert. Hij heeft nooit begrepen hoe zijn vader, de spieren als kabels op zijn armen, die hitte kan harden. Hoe zijn hemd niet verbrandt, zijn haar niet verbrandt, zijn vader niet verbrandt. Straks, als ik met Paps ga werken, zal ik het allemaal begrijpen, denkt Taddeüs. Over twee dagen…
Paps schept nog eens op. Hij knikt goedkeurend als zijn zoon – zíjn zoon, de zoon die straks naast hem zal staan in de smidse, de zoon die hij de liefde voor het vuur zal bijbrengen, de passie voor het ijzer, de kracht van de kolen, het buigen van het staal – als die zoon vraagt of-ie naar de wc mag. Op de weg terug naar tafel, Paps schept nog eens op, kijkt Taddeüs terloops door de openstaande deur de keuken in. Hij ruikt de geur van vlees en uien, van vis en wortels, van brood en knoflook. Hij ziet de kok, de muts torenhoog, achter het immense fornuis staan. Een fornuis vier keer zo groot als het smidsvuur van zijn vader, maar zonder de vlammen. Hij ziet slechts een zwarte, glimmende plaat, waar de lucht boven walst. Hij ziet hoe het hulpje van de kok een deurtje onder de plaat open doet en er een lang blok hout in schuift. Hij ziet de oranje-blauwe gloed achter dat deurtje. Daar brandt dus het smidsvuur van een keuken, denkt hij. De kok schuift een brede bruine braadpan op de zwarte plaat en doet er een dikke klont boter in. Taddeüs hoort het sissen, ziet de gouden spettertjes boven de pan dansen, ruikt de brandende boter, voelt de hitte van de keuken en weet: IK WORD GEEN SMID, IK WORD KOK.
Eerste Kerstdag 1961…
Taddeüs zit op het bed dat hij met zijn jongste en tevens laatste zus – Monette, want Simone was er al – deelt. Zijn gezicht is rood van de klappen die zijn vader hem gaf. De klappen in zijn gezicht, de ruwe handen, de grote handen, de zwarte handen, ze lopen als geulen en wallen over zijn wangen. Zijn vader zegt: ‘Ik praat nooit meer met je’. Zijn vader zegt: ‘Je bent mijn zoon niet meer.’ Zijn vader zegt: ‘Ik heb geen Taddeüs, ik heb een Iskariot’. Mams, naast hem op het bed, de traannatte handen gevouwen over de zijne, zegt: ‘Hij draait wel weer bij’.
En inderdaad, Paps draait weer bij, al blijft het verdriet, als een kind dat aan de jas van zijn moeder hangt. Want zijn vader is niet van de partij als Taddeüs zijn eerste dag als hulp-kok in de plaatselijke herberg meedraait. Hij is er niet bij wanneer zijn zoon – ‘Ik heb nooit een zoon gehad’ – de herberg overneemt. En hij is er niet bij, nooit niet, in geen vijftien jaar, als Taddeüs op Eerste Kerstdag voor het hele gezin een big aan het spit steekt en draait, draait, draait. Zelf is Taddeüs dol op varkensvlees. Sowieso op varkens, die achter de herberg over het erf scharrelen. Die de resten van het eten – veel resten zijn er niet, maar toch – krijgen, samen met het brood dat overbleef bij de bakker, het gemorste meel van de molenvloer, de pulp van de wijnboer, de eikels uit het gras, de rotte appels van de boom op de cour. Taddeüs noemt de biggen steevast naar alle broers die maar niet wilden komen: Pierre, Lucas, Jean, Simon, Jacques, enfin, ga zo maar door.
Maar dat alles is niet de reden om die big (vandaag is Mattheüs) aan het spit te rijgen. Nee, met het jonge varken wenkt hij zijn oude vader. Die heeft gezworen alleen nog maar varkensvlees te eten, om ‘die verdomde Arabieren’ te treiteren. Als wraak voor de dood van Oom Roel, die in het zand van Algerije rust.
Kerstavond 1976…
Vader laat zich dus niet vermurwen, denkt Taddeüs als hij de hoorn neerlegt. Met nog geen dozijn varkens, denkt hij. Die ouwe heeft karakter, denkt hij. En tussen zijn verdriet door kiert trots zijn hart binnen. De storm lijkt nog aan te wakkeren en huilt rond het huis. Geen ster te zien, louter donkere wolken, waaruit natte sneeuw horizontaal door de lucht zwiept. Terug in de grote keuken van zijn herberg hoort hij het vuur in de haard loeien. De schoorsteen giert en gromt en – verbeeldt hij zich dat nou? – trilt en zindert en lijkt los te komen van het kruisgebint dat de stenen gevangen houdt. Taddeüs staat aan de grond genageld, hij weet niet hoelang, maar het lijkt een leven, en vlucht dan naar buiten. Hij moet zich vasthouden aan de leuning van de stenen trap, aan het hek, aan de lage takken van de appelboom. Zijn trui bolt op als een zeil, zijn haren waaien in zijn ogen, zijn schort klapt in zijn gezicht. Met zijn vrije arm slaat hij het van zich af, om naar de schoorsteen op het huis te kijken. Hij ziet de oude kolos zwaaien in de orkaan, eerst nog weerbarstig, overhellend en weer terugvallend. En dan, in een nieuwe helse vlaag, opeens moe: de schoorsteen schuift, kantelt, hangt een eeuwigheid van een seconde onder een helse hoek boven het dak en dondert dan de diepte in. Dakpannen breken, hout versplintert, stof waait op en wordt neergemaaid door de natte sneeuw. Dromen van een big, van een moeder met elf dochters en van een vader die niet komt, spatten uiteen.
Eerste Kerstdag 1976…
Mattheüs hangt aan het spit. Taddeüs draait de zwengel en voelt de hitte van het vuur. Soms laat hij het handvat los – Mattheüs draait zijn eigen rondjes, lijkt er vrede mee te hebben – om met de balg de gloeiende kolen nieuw leven in te blazen. Mams kijkt een beetje benauwd, bang dat de spit, inderhaast boven het vuur gemonteerd, met zwijn en al naar beneden zal storten. Maar de storm is geluwd, het geweld is geweest. Aan de eettafel wachten elf zussen, de ogen zacht van de kolengloed. Aan het hoofd zit Paps. Het vuur van de smidse weerspiegelt op zijn gezicht. Het is niet het enige vuur dat hij voelt.
Dit verhaal van mijn hand verscheen eerder in bouillon!, het leukste, beste, stoerste, grappigste en meest invloedrijke culinair magazine van Nederland en omstreken.