‘Met de geur van de seringen in ons haar, de geur van de seringen in ons haar’
Die twee regels, uit het prachtige ‘Het Land van Koning Jan’ van Lennaert Nijgh en Boudewijn de Groot, spoken al weken lang door mijn hoofd. Want dit zijn de dagen der seringen op Bellevue. Waar je ook kijkt, je ziet witte en paarse, roze en lila pluimen lui wuiven in de wind. Vandaar dus:
Het Land van Koning Jan
We vertelden elkaar vroeger van het Land van Koning Jan
heel ver achter in de tuin waar niemand kwam
behalve jij en ik en soms jouw poppen en de poes
bergen en rivieren en steden eeuwenoud
riepen wij met een paar woorden uit het zand
en we hoorden elkaar denken
buiten ons bestond er niets
en de hele wereld lag in onze hand
Daar onder de seringen ver van onze ouders thuis
lag het Land van Koning Jan op ons te wachten
en ’s avonds kwam de slaap en gingen wij op weg naar huis
met het Land van Koning Jan in onze ogen
en de geur van de seringen in ons haar
de geur van de seringen in ons haar
Jarenlang waren wij samen broer en zus op school en thuis
we werden ouder en we kregen kamers voor onszelf
toch sliepen we vaak samen als in onze kindertijd
dan vertelden we verhalen dicht tegen elkaar aan
en later kwam vanzelf nieuwsgierigheid
we ontdekten elkaars lichaam
als een nieuw opwindend spel
en we kenden wel verbazing maar geen spijt
Daar onder de seringen ver van alle mensen thuis
beleefden wij een eindeloze zomer
en ’s avonds in de schemer gingen wij op weg naar huis
met het Land van Koning Jan in onze ogen
en de geur van de seringen in ons haar
de geur van de seringen in ons haar
Op een dag heb ik gevochten met een jongen uit mijn klas
die jou zoende en je meenam naar een feest
ik werd uitgelachen niemand die mijn jaloezie begreep
en jij was opeens een vreemde want je lachte met ze mee
zo ontdekte jij de wereld en verdween
ik bleef achter met de pijn
waarover ik niet spreken kon
en die zomer was ik voor het eerst alleen
Als ’s zomers de seringen bloeien bij het oude huis
zou ik daar maar beter niet meer moeten komen
wat wij voelden jij en ik hoort bij de mensen nergens thuis
in het Land van Koning Jan sluit ik mijn ogen
voor de grote lege wereld om me heen
de grote lege wereld om me heen
Zie ook: https://www.youtube.com/watch?v=iDnMtyZiexI
Het is toch mal hoe mijn hersens, of wat daarvan over is, een lied tevoorschijn toveren op het moment dat mijn ogen iets zien. Komt het doordat ik genoemd ben naar Jurriaan Andriessen, een jeugdvriend van mijn moeder tijdens haar studie aan het conservatorium (alleen jammer dat muzikaliteit, net als intelligentie, dikwijls een generatie overslaat)? Hoe dan ook, neem de maan die door de bomen schijnt, en ik neurie een week lang ‘makkers staakt uw wild geraas’. Of de kat komt met een slang thuis (dat doet Mijnheer van Dijk tegenwoordig regelmatig, tot afgrijzen van Leetje) en ik zing prompt ‘Ik zag twee slangen de was ophangen’. En dan hebben we nog geluk dat we hier geen smurfen hebben op het erf…
Maar met seringen is er meer aan de hand. Ze zijn niet alleen oogverblindend mooi, maar ze geuren ook zo hemels. Niet voor niets dichtte de grote Hugo Claus in ‘Verdwaald Liedje’:
Ik hoor de mensen dromen
Amaai zijn dat seringen die ik ruik
Of groeit het gras al op mijn buik
Geur is de belangrijkste drager van herinneringen. Zo voeren de seringen Lennaert Nijgh – enig kind, dus ‘Koning Jan’ is louter aan zijn fantasie ontsproten – hem terug naar het verleden. En hij is niet de enige. Miriam van Hee is er in ‘De zin van wandelen’ heel expliciet over:
de zin van wandelen
je voelde het zweet op je wenkbrauwen
rusten, je keek waar je liep en het leek
alsof de aarde terugkeek, de stenen
de bladeren van vorig jaar wenkten
je eerst en weken dan weer, ze maakten
je dronken, je struikelde maar je bleef
overeind, je leefde gewaarschuwd
en je gedachten zweefden niet langer
maar bezonken
tegen een veld violetblauwe bloemen
ze roken naar fresia’s, of nee, seringen
ze roken naar vroeger, je jeugd
je verlangen, je kende de weg niet
noch de bestemming
deze vreugde niet en deze bloemen
Ook in ‘Vannacht’ van Margot H. de Hartog leiden seringen terug naar de kindertijd:
Vannacht was ik opeens weer klein
de tuin, de perenboom seringen
met weer heel groot de kleine dingen
en op de wip hoog boven zijn
En dan tot slot van deze reeks herinneringen-door-seringen een vers van Gerrit Achterberg:
Passepartout
Ik zie in de seringen uw laatste luister
die hier het venster op de deel omgordt –
een passepartout waarin het drukkend duister
van uw dood een nieuwe lente wordt.
En ik mij laaf aan het blauwe licht
dat uw absentie fel doorbreekt
als in een helder, maar ook kort gedicht
waarin uw schijnsel niet verbleekt.
Het was mijn vriend Harry G. De Vries, Bellevue-ganger sinds jaar en dag, die met Achterberg en andere suggesties op de proppen kwam. En hij kroop in de huid van de helaas onsterfelijke Willem Kloos om – als de Van Meegeren van de poëzie – in diens stijl een loflied te schrijven op Bellevue:
Voorjaar in den Morvan
In deze hofstede komt alles weer tot zingen
als haar luister opbloeit met de seringen
die her en der op haar erf verschijnen
als den nacht en den kou weder verdwijnen.
Oh, mensen, komt en ziet en ruikt, hoe nu,
de wereld een kroon geeft aan Bellevue!
En dan nog even terug naar Boudewijn de Groot, ooit met zijn Anja een middag te gast op ons bescheiden landgoed. Toen Bellevue nog niet bestond en mijn bruid en ik op ons mooie Zeilschip Zomer woonden, schreef ik liederen. Ik weet niet meer waarom ik niet naar Lennaert Nijgh stapte om ze voor te leggen. Immers, mijn held lag met zijn ‘goede schip ’Jonge Jacob’ dikwijls in dezelfde haven als wij. Ik koos voor een andere held uit mijn jeugd: Boudewijn. Die mild was over mijn verzen, maar wel vond dat ik veel te braaf was. ‘Je moet meer kloten tonen’, of woorden van die strekking gebruikte hij in zijn handgeschreven brief terug. Oké Boudewijn, bij dezen een laatste gedicht, van eigen hand:
De gast
Mijn god, hij kon zich niet bedwingen
Zo zat werd hij van haar gedweep
In wolken wit en geur van zeep
Nam hij haar onder de seringen